Beroep Vrouwen Partij tegen schrapping aanduiding ongegrond verklaard
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 8 november 2017 het beroep dat de Vrouwen Partij had ingesteld ongegrond verklaard. De partij was in beroep gegaan tegen het besluit van de Kiesraad, centraal stembureau voor de Tweede Kamerverkiezing, om de geregistreerde aanduiding ‘Vrouwen Partij (VP)’ te schrappen uit het register voor deze verkiezing. De Kiesraad had de aanduiding geschrapt, omdat er voor de Tweede Kamerverkiezing van 15 maart geen geldige kandidatenlijst was ingediend met daarboven de aanduiding ‘Vrouwen Partij (VP)’.
In haar beroepschrift voerde de Vrouwen Partij in hoofdzaak twee argumenten aan. Op de eerste plaats betoogde de partij dat het centraal stembureau de door haar geregistreerde aanduiding ongemoeid had moeten laten tijdens de termijn voor het indienen van een klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Wat was het geval? De Vrouwen Partij had voor de Tweede Kamerverkiezing van 15 maart wel een kandidatenlijst ingediend met daarboven de aanduiding ‘Vrouwen Partij (VP)’, maar deze lijst had de Kiesraad ongeldig verklaard. Het daartegen door de Vrouwen Partij ingestelde beroep was door de Afdeling op 13 februari ongegrond verklaard. Daarmee was de ongeldigheid van die kandidatenlijst onherroepelijk. De Vrouwen Partij kon op het moment dat het schrappingsbesluit werd genomen wel een klacht indienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de schending van haar mensenrechten door de ongeldigverklaring. Maar volgens de Afdeling hoefde de Kiesraad de uitvoering van zijn besluit hiervoor niet op te schorten.
Geen uitstel schrapping aanduiding
Op de tweede plaats betoogde de Vrouwen Partij dat de Kiesraad haar geregistreerde aanduiding te vroeg had geschrapt. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond, omdat na de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2017 onherroepelijk vast was komen te staan dat de Vrouwen Partij geen geldige kandidatenlijst voor de Tweede Kamerverkiezing van 15 maart 2017 had ingeleverd. Volgens de Afdeling ‘valt niet in te zien dat het centraal stembureau was gehouden daarmee tot de verkiezing te wachten. Uitstel had immers niet tot een inhoudelijk andersluidende beslissing kunnen leiden.’